Haar moeder Mies en diens zus Betty werden daarentegen geboren aan de rand van Rotterdam in een arbeidersbuurt met een bevolking die als roerig bekend stond. Gelukkig konden zij al snel Crooswijk
verlaten en verhuizen naar een bovenwoning in de Oranjeboomstraat op Zuid. Een
volksbuurt waar de bewoners hard werkende arbeiders en winkeliers waren die
elke dag naar hun werk gingen. Er heerste saamhorigheid. Een drukke, gezellige
straat met veel winkels. Met de tram die door de straat reed, kon je overal
naartoe. Hier was elke arbeiders trots op zijn vak.
In dit verhaal onderzoekt de auteur hoe de beide zussen, opgegroeid op een
bovenhuis in Rotterdam zich ontwikkelden ten opzichte van elkaar. Hun huwelijk
bracht de een naar Voorburg en de ander naar Weert. ’Waar je werk is, is waar
je thuis is’, was hier van toepassing. Na hun huwelijk bedroeg de afstand tussen
de zussen 169 kilometer, maar dat belette hen niet om elkaar regelmatig op te
zoeken.
Mies kwam terecht in een middenstandsmilieu aan de rand van het dorp Veur
(onderdeel van Voorburg-Leidschendam) in Zuid-Holland en Betty bleef in het arbeidersmilieu
in een middelgrote stad in Limburg. Het tuindersbedrijf was een essentieel
onderdeel van het leven van Mies, waar altijd wat te doen was. Betty bleef
achter in huis als haar man naar zijn werk was en de kinderen naar school. Als
deze weer thuis kwamen waren de boodschappen gedaan en was het huis netjes.
Ze profiteerden beiden van de materiële welvaart na de oorlog. Ze wilden
allebei een bontjas. Die kwam er ook, bij de een eerder dan bij de ander.
Ondanks de verschillen in karakter: de wispelturige Mies versus de rustige
gelijkmatige Betty, bleven ze innig met elkaar verbonden.